De (het) stoel staat in de (het) gang. Het (dat) staart me meedogenloos aan, alsof het (dat) iets weet wat ik nooit en te nimmer zal weten. Het (dat) zal mijn ondergang zijn wat die (dat) stoel vertegenwoordigt. In die (dat) kale gang, waar de (het) stoel staat te wachten. Op mij en mijn onwetendheid. De (het) vragen (liggen) staan klaar. Ergens op het (de) achterkamertje, die (wat) achter mij verscholen gaat. Omkijken kan niet, dat (het) is niet wat hoort te gebeuren. De (het) comité heeft dat (dit) bepaald. Zo stond het (dat) in de (het) richtlijnen. Dat (dit) was al weken geleden rondgestuurd naar alle participanten. De (het) adressering was keurig aan mij gericht. Het (de) envelop mooi verzegeld en het (de) papier scherp in drieën gevouwen. Het (dat) omschreef exact wat wel en niet hoort te gebeuren. Alleen over de (het) stoel hadden ze niets geschreven.
Is dat (dit) wat het (dat) weet. Langzaam is de (het) tijd op en zal ik me richting de (het) stoel moeten begeven. Kan ik aarzelen, moet ik het (dat) grijpen en gewoon opzij zetten? Is dit (dat) het (de) eindeloze confrontatie?
Een zoemer gaat. De (het) gedachten verstoord. De (het) handeling gaat. Genadeloos.
