slaap (de; m; meervoud: slapen)
1
elk van de vlakke delen van het hoofd naast het voorhoofd
1
toestand van algehele rust, waarbij de zintuigen niet werken en het bewustzijn ophoudt: in slaap vallen
2
behoefte aan deze toestand: slaap krijgen
sla·pen (sliep, heeft geslapen)
1
de slaap ondergaan
2
niet waakzaam zijn; = suffen
3
tijdelijk buiten werking zijn: slapende (bank)rekening waarmee lange tijd niets is gebeurd
4
(van ledematen) tijdelijk krachteloos zijn en een tintelend gevoel geven

Lees ik; terwijl mijn adem stookt en in een broze gelukzaligheid twee longen krachteloos wachten tot het bewustzijn.

Leave a Reply